Wee hun die naar Egypte gaan om hulp, die hun heil zoeken bij paarden, vertrouwen op een groot aantal wagens en een overmacht aan ruiters. Voor de HEER hebben zij geen oog, de Heilige van Israël zoeken zij niet. Maar Hij weet wat Hij doet, Hij brengt onheil en neemt Zijn woord niet terug. Hij keert zich tegen dat verdorven volk en tegen hun metgezellen in het kwaad. De Egyptenaren zijn mensen, geen goden, hun paarden zijn vlees, geen geest. Strekt de HEER Zijn hand uit, dan struikelt de helper en valt degene die hulp zocht, en samen gaan ze te gronde.
Dit zegt de HEER tegen mij:
Zoals leeuw en welp grommend bij hun prooi staan – al komen de herders te hoop gelopen, zij storen zich niet aan hun geschreeuw en gaan niet voor het rumoer op de vlucht -, zo komt de HEER van de hemelse machten om op de hellingen van de Sion te strijden. Zoals een vogel boven zijn nest vliegt, zo waakt de HEER van de hemelse machten over Jeruzalem, Hij waakt en Hij redt, Hij beschermt en bevrijdt. Kinderen van Israël, keer terug naar Hem van wie jullie zo ver zijn afgedwaald. Op die dag zul je de goden verwerpen die je – tot je schande – gemaakt hebt van je goud en zilver.
Dan wordt Assyrië geveld, maar niet door het zwaard van een mens; het wordt verslonden, maar niet door een mensenzwaard. Assyrië zal voor het zwaard op de vlucht gaan en zijn jongemannen zullen dwangarbeid verrichten. Verlamd van angst verliest de rots zijn kracht, zijn aanvoerders strijken ontzet het vaandel – zo spreekt de HEER, wiens vuur brandt in Sion, wiens oven laait in Jeruzalem.